De Jom Kipoer-oorlog van 1973 trof Leonard Cohen op een bijzonder moment. Hij was 39 jaar en één van de meest succesvolle en bekendste zangers ter wereld, maar hij was ook opgebrand en had een hekel aan zijn leven.
Toen de oorlog uitbrak ging hij zonder doel of plan naar Israël. Hij pakte het eerste beste vliegtuig van het idyllische Hydra en ging naar waar de oorlog was. Hij voelde zich sterk aangetrokken naar het land van zijn voorouders waar zijn broeders aan het vechten waren. Uiteindelijk — zonder planning — zou hij meerdere keren optreden voor de Israëlische troepen. Dichtbij de frontlinies, zonder begeleiding, zonder instrumenten, soms voor minder dan 25 mensen. Over die periode is een boek verschenen. Het vertelt hoe Cohen zichzelf in die periode als artiest hervond, met als ultiem bewijs het album dat hij na deze periode maakte.
Maar daar gaat deze blog niet over. Het gaat over een anecdote uit het boek.
Cohen vocht niet mee in de oorlog, maar stond als geboren Jood natuurlijk aan de kant van de Israel. Toen op een dag een helikopter landde en er allemaal gewonde en dode mannen uit werden gehaald, greep dit Cohen erg aan. Eén van omstanders merkte dat, en zei tegen hem: “Dit zijn geen Israelis hoor, dit zijn Egyptenaren” en Cohen voelde zich gelijk een stuk beter.
Dit veranderde alles.
Want Cohen schrok van zijn eigen gedachten. Waren de kapot geschoten Egyptenaren soms geen mensen?
Vanaf dat moment veranderde zijn houding ten opzichte van de oorlog. Hij stond nog steeds aan de kant van Israël, maar in zijn werk als artiest en poëet was het universele lijden van alle mensen altijd al het centrale onderwerp. En lijden is lijden, aan welke kant iemand ook staat.
Dit betekent niet dat je je maar welwillend aan de vijand moet overgeven. Soms zal je moeten vechten. Maar het betekent wel dat je nooit je menselijkheid mag verliezen.