Er is een hele oude bekende parabel, waar in de loop van de jaren heel veel versies van zijn ontstaan, ik ken het verhaal via Ronald Reagan, die vertelde het als volgt:
De grap gaat over tweelingjongens van vijf of zes. Bezorgd dat de jongens extreme persoonlijkheden hadden ontwikkeld – de een was een totale pessimist, de ander een totale optimist – namen hun ouders ze mee naar een psychiater.
Eerst behandelde de psychiater de pessimist. In een poging zijn vooruitzichten op te vrolijken, nam de psychiater hem mee naar een kamer die tot aan het plafond was volgestapeld met gloednieuwe speeltjes. Maar in plaats van te gillen van plezier, barstte het jongetje in tranen uit. ‘Wat is er aan de hand?’ vroeg de psychiater verbijsterd. ‘Wil je niet met het speelgoed spelen?’ ‘Ja,’ schreeuwde het jongetje, ‘maar als ik dat deed, zou ik ze alleen maar kapotmaken.’
Vervolgens behandelde de psychiater de optimist. In een poging zijn uiterlijk te temperen, nam de psychiater hem mee naar een kamer die tot aan het plafond was volgestapeld met paardenmest. Maar in plaats van zijn neus op te trekken van afschuw, liet de optimist alleen de kreet van vreugde horen die de psychiater had gehoopt te horen van zijn broer, de pessimist. Toen klom hij naar de top van de stapel, liet zich op zijn knieën vallen en begon vrolijk schep na schep met zijn blote handen op te graven. ‘Wat denk je wel dat je aan het doen bent?’ vroeg de psychiater, net zo verbijsterd door de optimist als door de pessimist. ‘Met al die mest,’ antwoordde het jongetje stralend, ‘moet er hier ergens een pony zijn!
Altijd blijven zoeken naar de pony.